Edwin Kruisbergen, Marco Haas, Lisa van Es e.a. , ‘De pandemie als criminologisch experiment’, JV 2021-3, p. 9-34
De ontwikkeling van de criminaliteit tijdens een jaar coronamaatregelen
Het ‘grootste criminologische experiment in de geschiedenis’, zo noemden twee Amerikaanse criminologen de pandemie (Stickle & Felson 2020). En terecht. De sociale onthouding die overheden in vele landen hebben opgelegd als reactie op de coronapandemie, brengt interessante vragen en onderzoeksmogelijkheden met zich mee. Eén van die vragen is hoe criminaliteit zich ontwikkelt in tijden van gedwongen thuisblijven en afgenomen sociaal verkeer. Die vraag staat in dit artikel centraal. We gebruiken in onze analyses politiegegevens afkomstig uit de Corona Crime Change Monitor over twaalf ‘coronamaanden’ (medio maart 2020-medio maart 2021) en vergelijken de ontwikkeling van de criminaliteit in die periode met de ontwikkeling in dezelfde periode een jaar eerder.1
Hieronder bespreken we eerst kort theoretische inzichten en eerder empirisch onderzoek dat onze eigen analyses in een kader plaatst. Daarna lopen we de lockdown en gerelateerde maatregelen door die de Nederlandse overheid heeft ingevoerd en lichten we de gebruikte data toe. Vervolgens komen de resultaten van onze empirische analyses aan bod, waarna we eindigen met conclusies.
Criminaliteit in tijden van sociale ontwrichting: theoretische inzichten
Criminologische en sociologische theorievorming bieden een kader om de ontwikkeling van criminaliteit in tijden van een pandemie te duiden. Zo is er sociologische of sociaalpsychologische literatuur. Die lijkt zich hier vooral te richten op natuurrampen, die, net als een pandemie, tot sociale ontwrichting kunnen leiden. Eén stroming legt daarbij de nadruk op sociale cohesie en altruïsme, die door een natuurramp omhooggestuwd zouden worden (Zahran e.a. 2009; Hodgkinson & Andresen 2020). In een samenleving die aan een ramp is blootgesteld, zullen sociale bindingen en prosociaal gedrag toenemen, met uiteindelijk een daling van de criminaliteit als gevolg. Fritz beschreef in een door Robert Merton geredigeerde bundel dat gedrag na een ramp gekenmerkt wordt door altruïsme en gericht is op het herstel van de gemeenschap. Het zichtbare lijden in een gemeenschap zou ervoor zorgen dat sociale scheidslijnen wegvallen (iedereen lijdt immers) en empathie toeneemt (Fritz 1961).
Een andere stroming wijst juist op de sociale afbraak en desorganisatie die optreedt na natuurrampen. Ook zou een natuurramp juist bestaande ongelijkheden kunnen vergroten in plaats van verminderen, waardoor dus helemaal geen sprake is van een ‘grote gelijkmaker’. Een natuurramp leidt over het algemeen tot een afbraak van sociale cohesie en mechanismen van sociale controle, waardoor individuen meer geneigd zijn zich antisociaal te gedagen, aldus de sociale-desorganisatietheorie (Zahran e.a. 2009; Curtis e.a. 2000; Hodgkinson & Andresen 2020).
Overigens zijn er belangrijke verschillen tussen natuurrampen zoals grote overstromingen en aardbevingen enerzijds en de coronapandemie anderzijds. Natuurrampen gaan nogal eens gepaard met vernietiging van de fysieke omgeving, fysieke isolatie en de onbereikbaarheid voor hulpdiensten. Bij de coronapandemie is daar geen sprake van. Bovendien voltrekken pandemieën zich doorgaans wat geleidelijker dan natuurrampen. Ontwrichting van het dagelijks leven, gedwongen thuisblijven en sociale isolatie zijn echter weer overeenkomsten.
Wat leert algemene, criminologische theorievorming ons? Vooral de gelegenheidstheoretische benadering lijkt hier houvast te bieden. Daar waar de ‘sociale-cohesiebenadering’ uitgaat van een daling en de sociale-desorganisatietheorie van een stijging van de criminaliteit, kunnen uit de gelegenheidstheoretische benadering juist mogelijk divergerende gevolgen van rampen voor criminaliteit worden afgeleid. Afhankelijk van hoe een natuurramp of andere ontwrichtende gebeurtenis inwerkt op de gelegenheidsstructuur, zullen sommige vormen van criminaliteit in omvang afnemen, terwijl andere juist toenemen (zie ook Hodgkinson & Andresen 2020).
De gelegenheidstheoretische benadering is een stroming in de criminologie die, in tegenstelling tot veel andere benaderingen, niet de nadruk legt op persoonlijke daderkenmerken, maar juist zoekt naar factoren die gelegenheid bieden voor criminaliteit. Oftewel: ‘de gelegenheid maakt de dief’, voor de een sterk in zijn conceptuele eenvoud, voor de ander niets meer dan atheoretisch simplisme (Clarke 2012).
De routineactiviteitentheorie is een bekend voorbeeld van een gelegenheidstheoretische benadering. Cohen en Felson stellen dat criminele activiteiten vaak de samenkomst in ruimte en tijd vereisen van drie omstandigheden: geschikte doelwitten, gemotiveerde daders en de afwezigheid van adequaat toezicht (Cohen & Felson 1979). Terugdringing van (de samenkomst van) deze omstandigheden leidt tot een afname van criminaliteit. Zo zal volgens deze benadering beter hang-en-sluitwerk op woningen (minder geschikte doelwitten) of een grotere aanwezigheid van bewoners, buren of politie (toezichthouders) zorgen voor minder woninginbraken, ook als het aantal potentiële inbrekers gelijk blijft. De gelegenheidstheoretische benadering ligt aan de basis van situationele criminaliteitspreventie, die we terugzien in de verschillende zogenoemde barrièremodellen die in de loop der jaren zijn ontwikkeld. In een barrièremodel wordt voor een specifiek type delict stapsgewijs beschreven wat er nodig is voor de totstandkoming van dat delict, om vervolgens per stap na te gaan welke drempel – barrière – opgeworpen kan worden om de totstandkoming te verhinderen.2
We beperken ons hier tot de gelegenheidstheoretische benadering. Bespreking van andere criminologische theoretische benaderingen3 valt buiten het kader van dit artikel. De gelegenheidstheoretische benadering sluit bovendien goed aan op de aard van de beperkende maatregelen die in Nederland en andere landen zijn doorgevoerd, aangezien die maatregelen direct ingrijpen op de routineactiviteiten van de bevolking (zie ook Stickle & Felson 2020). Door de opgelegde sociale onthouding zijn mensen bijvoorbeeld vaker thuis, waardoor hun woning vaker onder ‘toezicht’ staat en dus een minder aantrekkelijk doelwit vormt. Evenzo kan een lockdown de gelegenheidsstructuur voor online misdrijven veranderen. Mensen zullen meer gebruikmaken van digitale diensten, waardoor het aantal doelwitten dat online is te vinden juist kan toenemen. De gelegenheidstheoretische benadering lijkt dan ook ondersteuning te vinden in empirisch onderzoek dat tot nu toe is uitgevoerd naar de ontwikkeling van criminaliteit gedurende de pandemie (zie bijvoorbeeld Nivette e.a. 2021; Langton e.a. 2021). Hieronder gaan we verder in op dat (en ander) empirisch onderzoek.
Eerder empirisch onderzoek
In Nederland lijken er tot nu toe weinig studies te zijn uitgevoerd waarin de kwantitatieve ontwikkeling van de criminaliteit tijdens ‘corona’ wordt geanalyseerd. Wel zijn er meer beschouwelijke bijdragen, zoals van Terpstra en Salet (2020) over de opdracht van de politie in bijzondere tijden. Ook schreven Meerts en Huisman (2020) een stuk voor een eerdere uitgave van Justitiële verkenningen, waarin ze verwachtingen uitspraken over de ontwikkeling van fraude tijdens de coronaperiode. Empirische analyses van criminaliteitsontwikkeling zijn er echter niet veel. Empirische studies zijn er wel op specifieke deelgebieden, zoals studies naar de gevolgen van coronagerelateerde maatregelen op de thuissituatie en/of huiselijk geweld (waarover later meer) en bijvoorbeeld een studie naar coronagerelateerde regelnaleving (zie het artikel van Appelman e.a. in dit nummer).
Internationaal is er inmiddels wel een aardige hoeveelheid empirisch onderzoek verricht naar veranderingen in criminaliteitspatronen die met coronamaatregelen gepaard zijn gegaan. Daarbij lijken de Verenigde Staten en andere Angelsaksische landen de meeste en/of vroegste studies voort te brengen (zie bijvoorbeeld de overzichten in Langton e.a. 2021; voor huiselijk geweld zie Piquero e.a. 2021). Voorbeelden van vroege publicaties in de Verenigde Staten zijn Ashby (mei 2020) en Felson en collega’s (juni 2020), evenals Hodgkinson en Andresen (mei 2020) in Canada. In juni 2021 verscheen een artikel van een grote, internationale groep van auteurs in het tijdschrift Nature (Nivette e.a. 2021). Daarin wordt verslag gedaan van tijdreeksanalyses van politieregistraties in 27 steden in Noord- en Zuid-Amerika, Europa (waaronder Amsterdam), het Midden-Oosten en Azië. De resultaten laten zien dat stay-at-home-maatregelen in het algemeen gepaard gingen met een sterke daling van de geregistreerde criminaliteit in de steden. De auteurs zien in hun resultaten een ondersteuning van de routineactiviteitentheorie. In ieder geval op de korte termijn die de gebruikte data beslaan, blijkt een sterk gewijzigde gelegenheidsstructuur snel te resulteren in lagere criminaliteitsniveaus, terwijl geen ondersteuning werd gevonden voor perspectieven die de nadruk leggen op (ervaren) spanningen en beperkingen (‘strain’).
De gemiddelde daling in deze studie betrof 37%, maar er is een grote variatie te zien tussen verschillende steden en soorten van criminaliteit. Ook concluderen de onderzoekers dat de mate van opgelegde of gevraagde sociale onthouding ertoe doet; stringentere maatregelen gaan gepaard met grotere dalingen van de criminaliteitscijfers.
Dalingen in de criminaliteit tijdens maatregelen die sociale onthouding beogen, worden ook beschreven door Andresen en Hodgkinson (2020) en Payne en collega’s (2021), die Australische cijfers analyseerden, in Zweden door Gerell en collega’s (2020), in Engeland en Wales door Langton en collega’s (2021), in de Verenigde Staten door Felson en collega’s (2020) en Abrams (2020), en in Canada door Hodgkinson en Andresen (2020).
De zojuist besproken studie van Nivette en collega’s (2021) vond een samenhang tussen de sterkte van de criminaliteitsdaling enerzijds en de zwaarte van de ingevoerde maatregelen anderzijds. Andresen en Hodgkinson (2020) constateren in hun studie op basis van Australische gegevens dat de criminaliteit weer toenam toen de beperkingen werden opgeheven. Langton en collega’s (2021) beschrijven iets soortgelijks voor Engeland en Wales.
Interessant is verder dat zowel Payne en collega’s (2021) als Felson en collega’s (2020) en Abrams (2020) aanwijzingen vinden voor een (tijdelijke) verschuiving van inbraken in woningen naar inbraken in bedrijfspanden. Mogelijk hebben inbrekers ervoor gekozen om woningen, waar door de maatregelen vaker mensen thuis zijn, te mijden en zich in plaats daarvan te richten op panden of omgevingen waar minder mensen zijn.4
Waar het (gedwongen) thuisblijven de mogelijkheden voor bijvoorbeeld woninginbraken waarschijnlijk heeft verkleind, daar is de gelegenheidsstructuur voor online misdrijven mogelijk juist in positieve zin veranderd voor potentiële daders. Door het thuisblijven is het online verkeer immers sterk toegenomen.5 In een surveyonderzoek in de Verenigde Staten werd echter geen stijging van cybercrime waargenomen (Hawdon e.a. 2020). Politieregistraties in het Verenigd Koninkrijk laten juist wel een stijging van gerapporteerde cybercrime zien. Die stijging was vooral sterk tijdens de twee maanden met de strengste lockdownmaatregelen en betrof vooral fraude met online shoppen en veilingen en het hacken van socialemedia- en e-mailaccounts (Buil-Gil e.a. 2020).
Ten slotte is er inmiddels ook aardig wat onderzoek verricht naar de inwerking op huiselijk geweld van de pandemie en eerdere sociaal ontwrichtende gebeurtenissen. Piquero en collega’s (2021) voerden een meta-analyse uit van achttien empirische studies naar huiselijk geweld tijdens periodes van lockdown (of gerelateerde maatregelen). Twaalf van die studies richtten zich op de Verenigde Staten, andere studies richtten zich op Zweden, Mexico, India, Argentinië en Italië. De meeste studies laten inderdaad een verhoging zien van het aantal gevallen van huiselijk geweld. De effecten zijn het sterkst in studies in de Verenigde Staten. De vroege analyses tijdens ‘corona’ van Ashby (2020 VS) laten geen eenduidige verandering zien in het aantal gevallen van ‘huiselijk geweld’.
Cerna-Turoff en collega’s (2019) voerden een meta-analyse uit en vonden geen duidelijke wetenschappelijke evidentie dat natuurrampen leiden tot meer of ernstiger geweld tegen kinderen. Echter, door verschillen in de opzet van de bestudeerde onderzoeken was het moeilijk om harde conclusies te trekken.6
Gegevens voor Nederland laten een wisselend beeld zien. Steketee en collega’s (2020)7 deden kwantitatief en kwalitatief onderzoek naar de gevolgen van de coronacrisis voor kwetsbare gezinnen. Zij concluderen dat bij de door hen onderzochte gezinnen, waarvan het grootste deel ook voor de coronaperiode in een zorgelijke situatie zat, geen sprake is van toegenomen huiselijk geweld. Sterker, zowel ouders als kinderen geven aan dat er minder vaak escalatie van conflicten plaatsvindt, dat ze meer op elkaar zijn aangewezen en elkaar meer vertrouwen. Ook ervaren gezinnen meer rust omdat minder hulpverleners het huishouden bezoeken.
Vermeulen en collega’s (2021) deden onderzoek naar kindermishandeling en gebruikten daarvoor een survey onder 444 personen die in de kinderopvang of het onderwijs werken. Deze personen werd gevraagd naar vermoedens van kindermishandeling. De auteurs constateren dat er tijdens de lockdown alleen bij emotionele verwaarlozing (waaronder verwaarlozing van het onderwijs en het getuige zijn van huiselijk geweld) sprake is van een significante toename. Vragenlijstonderzoek van Achterberg en collega’s (2021) richtte zich op stress bij Nederlandse ouders en kinderen tijdens de lockdown. Negatieve gevolgen bij ouders en kinderen waren vooral zichtbaar in de vorm van een versterkend effect op reeds voor de lockdown aanwezige problemen. Bij de empirische analyse van het aantal meldingen van huiselijk geweld bij de politie komen we op deze onderzoeken terug.
Lees verder via bjutijdschriften.nl